5. Onder de spanningsbogen

     
Werken met ambtelijke dilemma’s

5.1. Inleiding

Werken voor de overheid brengt enkele ‘systeemspanningen’ met zich mee. Er is sprake van een specifiek systeem door het samenkomen van meervoudige belangen – vanuit de publieke, bureaucratische en politieke arena’s – en enkele specifieke kenmerken van de overheid, zoals openbaarheid, rechtmatigheid en beginselen van behoorlijk bestuur. Een beleidsambtenaar vindt als het ware onder een arcade van spanningsbogen een weg en dat vraagt vaardigheden om dilemma’s te herkennen en te hanteren. In hoofdstuk 2 is met een schets van de ontwikkeling van de overheid verkend hoe de overheidscontext de beleidsruimte van een ambtenaar kan beperken, maar evengoed kan uitdagen tot nieuwe verbindingen en resultaten. In dit hoofdstuk volgen we beleidsambtenaren bij hun confrontatie met deze spanningen. De verkenning beoogt factoren in beeld te brengen die bijdragen aan het omgaan met de lastige contacten die zo inherent zijn aan het ambtelijk bestaan. ‘It is perhaps the one place where questions of technique (‘what works’) and questions of value stand a chance of being integrated’. (Hoggett, 2006).

5.2. Ambtelijke spanningen

In hoofdstuk 2 zijn negen ‘systeemspanningen’ geïdentificeerd die in de ambtelijke beleidspraktijk naar voren komen.
I. Algemeen belang en individueel belang.
II. Hoge verwachtingen en beperkt draagvlak.
III. Beperkte beheersbaarheid en complexe processen.
IV. Efficiency en maatschappelijk commitment.
V. Democratisch verkregen macht en maatschappelijk commitment.
VI. Openbaarheid en zelfbinding (rechtsstatelijkheid).
VII. Lekenbestuurder en ambtelijke professional.
VIII. Korte en lange termijn.
IX. Ondergeschiktheid en verantwoordelijkheid.
   
          Deze spanningen hangen samen met het samenkomen van de drie velden waarmee de beleidsmaker te maken heeft: het politiek bestuur, de bureaucratie en de publieke arena. De (spaarzame) evaluaties van grootschalige overheidsprojecten laten zien dat ervaringen en inzichten toenemen afhankelijk van de kwaliteit van het spel op de drie speelborden. Zo leert de introductie van het nieuwe zorgstelsel dat het – onbewust! – realiseren van ‘dilemmabestendige arrangementen’ als belangrijkste aanjager kan worden gezien voor de acceptatie en de effectiviteit van omstreden voorzieningen (De Bruijn e.a., 2008). ‘Procesmanagement’ komt op als domein met steeds vaker lessen en aanwijzingen. De beleidsmedewerker komt naar voren als iemand die afwisselend onderzoeker, strateeg, expert, procesregisseur, organisator, vakman, relatiebeheerder en stimulator is (Winsemius, 1998).

          Er zijn eerder pogingen gedaan om te beschrijven hoe de ambtenaar omgaat met deze spanningen. Zo is gepleit voor een ambtenaar die over de competenties FORS beschikt: Flexibel, Open, Resultaatgericht en Samenwerkingsgericht. In de literatuur is deze benadering als ’nogal steriel’ betiteld (Noordergraaf, Van der Steen & Frissen, 2006). Een andere benadering komt van bestuurskundige Frissen (2009), die een aantal ‘bijzondere deugden’ onderscheidt. Hij motiveerde die insteek met te wijzen op het belang van maatvoering voor wie met macht werkt en van verdraagzaamheid voor wie onder druk werkt. (Zie ook de passage over zelfbinding in hoofdstuk 2). Hij bepleit zes ‘vakvereisten’: prudentia (‘verstandigheid’), proportionaliteit, bescheidenheid, oordeelsvermogen, tolerantie en kosmopolitisme (‘de kwaliteit om de eenheid van de wereld in zijn gebrokenheid en differentiatie te aanvaarden als uitgangspunt voor het politieke handelen’). Kingdon (1984) wees in een poging tot het formuleren van ‘criteria voor goede beleidsconstructie’ op een reeks inspanningen die de acceptatie van beleid moeten helpen borgen. Hij noemde overigens om te beginnen als criterium ‘een gematigd ambitieniveau’: wie bij de overheid beleid maakt moet zich op voorhand niet rijk rekenen. Vervolgens formuleerde hij naast technische en financiële haalbaarheid als maatstaven voor de goede beleidsambtenaar, dat hij of zij moet zorgen dat wat geconstrueerd wordt acceptabel is voor de drie arena’s: het politiek bestuur, het publiek en de bureaucratie. Aristoteles stelde dat het hanteren van een deugd een mens niet veel verder brengt, tenzij we bij iedere deugd ook meteen het tegenovergestelde ervan in ogenschouw nemen. De uitdaging voor het handelen is vervolgens om tussen de uitersten verantwoorde keuzes te doen. Er moet een balans worden gevonden in de spanning tussen de uitersten, waarbij begrippen als evenwicht en proportionaliteit om de hoek komen kijken. Op de uitersten zelf is sprake van disproportionaliteit, in termen van de bestuurskundige Klinkers (2009) een ’uitwas’. Dat geldt bijvoorbeeld voor de krachtterm ‘flexibiliteit’ uit de reeks van FORSdeugden. Als die leidt tot verlies van iedere continuïteit, dan is flexibiliteit bepaald niet meer nastrevenswaardig maar disproportioneel geworden; een uitwas. Een ander voorbeeld: om de veel gehoorde ambtelijke competentie ‘politieke sensibiliteit’ tot een leidraad voor ambtelijk professioneel handelen te maken moeten we – in navolging van de oproep van Aristoteles – de spanning opzoeken tussen twee uitersten. Dat is enerzijds het te veel tegenspreken (tegen de politiek) enerzijds, waardoor die als een hindermacht kan worden ervaren, en anderzijds de te kritiekloze onderschikking. Volgens Steijn (2009) is overigens prudentie op zijn plaats als het gaat om het definiëren van competenties. ‘Een groot gevaar van het gebruik van competentiemanagementsystemen is dat ze vervallen tot een rituele dans’. Als dat gebeurt dan helpen ze niet om vaardiger te worden in het omgaan met dit type spanningen, maar worden ze juist gebruikt om dit type spanningen te verhullen of te omzeilen. Steijn bepleit daarom aandacht voor aandacht aan de dilemma’s in de dagelijkse praktijk. Onderzoek naar de ambtelijke omgang met de systeemgerelateerde spanningen zou dan ook niet alleen inzicht in louter competenties moeten geven, maar ook in de praktische toepassing met die competenties.

    5.3. Onderzoeksvragen

De centrale vraag in dit onderzoek luidt: wat is de betekenis van het eigene van het ambtenaarschap bij de rijksoverheid voor de professionele toerusting van beleidsambtenaren? Deze centrale vraag is toegespitst naar drie specifieke deelvragen:
1) Hoe komen de bijzondere kenmerken van de overheid tot uiting in het dagelijks werk van de beleidsambtenaar bij de rijksoverheid?
2) Hoe gaat de beleidsambtenaar om met de spanningen die dat oplevert, in het bijzonder zodra verschillende arena’s elkaar raken?
3) Welk (nieuw) licht werpt dit op zowel de vraagstukken rond de verhouding tussen ambtenaren en hun omgeving (politiek, publiek, interdepartementaal) als op het streven naar verdere professionalisering van de ambtelijke dienst?

5.4. Onderzoeksopzet

          Het onderzoek is gehouden in de zomer en het najaar van 2009 en bestond uit gesprekken met negen ambtenaren. Hierbij is gestreefd naar spreiding over verschillende taakgebieden en departementen binnen de rijksdienst. De respondenten zijn in uiteenlopende domeinen van de rijksoverheid werkzaam: gezondheidsbeleid, primair onderwijs, infrastructuur, werkgeverschap, inburgering en integratie, internationale betrekkingen. Eén respondent is op strategisch niveau werkzaam in een van de uitvoeringsorganisaties van het Rijk; één heeft de rijksdienst verlaten en treedt als ZZP’er nog op als opdrachtnemer voor het Rijk. Deze gesprekken concentreerden zich op een door de respondent gekozen ‘ambtelijk sleutelmoment’: een gebeurtenis of dossier waarin naar hun eigen oordeel de essenties van hun ambtelijk werk goed naar voren kwamen. Hierbij is evenals bij het onderzoek in hoofdstuk 4 gebruik gemaakt van de ‘critical incident’- methode (Zwijze & De Jong, 2005). Van deze gesprekken zijn transcripties gemaakt, op basis van een geluidsband. Alle gesprekken zijn (met instemming van de respondenten) woordelijk uitgeschreven. Vervolgens is een inhoudsanalyse uitgevoerd, waarbij het analysemodel werd geconfronteerd met de uitspraken in de interviews. Dat heeft geleid tot een selectie van 109 citaten, die zijn ingedeeld in thema’s (interventies) en clusters van systeemkenmerken. Deze zijn verwerkt in twee tussenrapportages, gevolgd door reflecties met de respondenten op uitkomsten (en de daaraan te hechten betekenissen). Er zijn twee bijeenkomsten geweest met de respondenten: in december 2009 en in februari 2010. Daar zijn de uitkomsten en het gebruik van de citaten getoetst en er is met de respondenten gereflecteerd op de interpretaties. Tot slot zijn enkele experts geconsulteerd die richting kunnen geven aan de professionalisering van de rijksambtenaar in de rijksdienst (het directoraat-generaal Organisatie en Bedrijfsvoering Rijk (OBR) en de Algemene Bestuursdienst, ABD). Uiteindelijk zijn conclusies en enkele voorstellen geformuleerd en aan een aantal betrokkenen op het terrein van professionalisering gepresenteerd.

5.5. Analysekader

           De interviews werden gehouden aan de hand van een raster, dat tevens diende als checklist voor de gesprekken en als hulpmiddel bij de inhoudsanalyse. Het raster werd niet van tevoren aan de gesprekspartners getoond. De ‘systeemspanningen’ zijn in dit model uitgewerkt naar mogelijke rolopvattingen en gedragingen en voorzien van een ‘startvraag’. Bij de samenstelling werd gebruik gemaakt van gegevens uit de eerder theoretische verkenningen. In schema (tabel 5.1.):




5.6. Resultaten

          Uit de interviews kwam naar voren dat de tien ‘systeemspanningen’ konden worden teruggebracht tot drie typen spanningen. Het aan de theorie ontleende onderscheid bleek de facto neer te komen op drie ‘spanningsbogen’ die als het ware de dagelijkse gang van een beleidsambtenaar overkappen:

a. Belangenafweging in het besef van rechtsstatelijkheid. Deze formulering stelt het fenomeen belangentegenstelling centraal. Hieronder vallen de spanning tussen algemeen belang en individueel belang (I) en tussen hoge verwachtingen en beperkt draagvlak (II). Bij de laatste bleek immers een duidelijke relatie met rechtsstatelijk handelen. Ook kon de spanning tussen de wettelijk verankerde openbaarheid en zelfbinding (VI) hier aan worden gehaakt; rechtstatelijk handelen kan spanning oproepen tussen vroegtijdige openheid en ‘beleidsintimiteit’5.

b. Beheersbaarheid in democratische context. Beheersbaarheid van complexiteit is vooral aan de orde in relatie tot formele en informele democratische processen. Hieronder vallen de eerder onderscheiden spanningen tussen beperkte beheersbaarheid en complexe processen (III), die tussen democratisch verkregen macht en maatschappelijk commitment (V), waarin immers de politieke oordeels- en besluitvorming tot uiting komt en efficiency en maatschappelijk commitment (VI). De laatste bleek overigens vrijwel samen te vallen met spanning III.

c. Vakmanschap onder ministeriele (bestuurlijke) verantwoordelijkheid. Deze spanningsboog omvat de relatie tussen de ambtenaar en de bestuurder. Hieronder plaatsen we de spanningen lekenbestuurder en ambtelijke professional (VII), korte en lange termijn (VIII) en ondergeschiktheid en eigen verantwoordelijkheid (IX).

Deze vaststelling leidde bij de gegevensverwerking tot een ordening van de resultaten in een drieluik.

5.6.1. Eerste spanningsboog: belangenafweging in het besef van rechtsstatelijkheid

Omdat de overheid bij uitstek een rol moet vervullen waar strijdige belangen en waarden aan de orde zijn, zijn de overheidstaken uiteindelijk gebaseerd op politieke keuzes; ze hebben dus een subjectieve grondslag. Daarmee zijn ze fundamenteel omstreden en is machtsuitoefening en dwang door de overheid onontkoombaar. Om misbruik daarvan te voorkomen wordt de overheid zelf ook gebonden aan eisen van rechtsstatelijkheid, rechtmatigheid en openbaarheid. Daarvoor zijn binnen departementen de ‘checks and balances’ georganiseerd in de vorm van juridische onderdelen en procedures. Vervolgens zijn nadrukkelijk voorzieningen getroffen waardoor vanuit de samenleving kan worden getoetst en geïntervenieerd. Uit de vraaggesprekken:
•• ‘Met subsidies moet je altijd kunnen legitimeren dat ze het algemeen belang dienen. En daar letten ook allerlei collega’s op. Het is heel goed dat er een directie JuridischeZaken is en een financiële afdeling die met je mee kijkt.’
•• ‘Als je als beleidsambtenaar door allerlei discussies in de verleiding zou komen om te veel in bijzondere belangen te treden, zijn er allerlei mechanismen die dat verhinderen. Je kunt alleen maar subsidiëren binnen wettelijke kaders. Anders moet je gaan aanbesteden’.
•• ‘Toen heb ik de Algemene wet bestuursrecht voor de neus van de DG gelegd en heb ik gezegd: dáár staat het. We moeten dát doen; zo niet, dan ga je geweldig nat.’
•• ‘ Een bewindspersoon kan zeggen: ”Daar moet een oplossing voor komen; ik wil ook mijn partijgenoot ter wille zijn”. Je kunt je voorstellen dat de ministers zoiets willen; aan de andere kant moet je ook rekening houden met gelijkheid, het beginsel van behoorlijk bestuur en al die soort dingen. Ik neem uiteindelijk die beslissing niet, maar ik moet wel adviseren en ik moet ook op de risico’s wijzen en de mogelijke gevolgen.’
•• ‘Dat vond ik zakelijk een onverstandige beslissing. Maar het raakte niet mijn ziel. Als ik het verzoek krijg om er aan mee te werken dat moslims het land uit worden gezet die hun fietslicht niet laten branden, dan denk ik dat ik een andere functie ga zoeken. En wel per direct.’
•• ‘De instructie is nu: beslis oplossingsgericht. Men krijgt geen werkinstructies meer, we regelen de uitvoering niet meer dicht. Er is beslisruimte, daarbij wordt het kader aangegeven maar wat nog belangrijker is: het doel van de regel. Uitvoering moet zijn eigen ruimte opeisen.’
•• ‘Ja, als de minister wat meer tijd had gehad, waren we eruit gekomen. Ik heb het afgeraden, omdat dat juridisch niet verder te rechtvaardigen viel.’


5.6.2. Tweede spanningsboog: beheersbaarheid in democratische context
Het feit dat de taak èn de uitoefening ervan fundamenteel omstreden zijn maakt ze vaak ook tot een nogal ondankbare opgave. De negatieve uitgangspositie levert ongemak op: moet ze benoemd worden, en vooral: hoe moet ze worden benoemd, wat wordt benoemd en wie, in welke rol en met welke verantwoordelijkheid? De eerder genoemde subjectieve grondslag maakt het uitvoeren van de taak bovendien vaak complex. Een recht–toe-recht–aan doel-middelplanning voldoet niet; de relatie met burgers, belangengroepen en de voor de overheid zelfbindende regels, is gecompliceerd. De slagzin ‘Van A naar Beter’ van het ministerie van V&W suggereert eenvoud, maar kan niet verhullen dat files, oponthoud en moeilijke bereikbaarheid juist de aanleiding zijn voor aanhoudende zorg van de overheid.

Het maatschappelijk onderhandelingsproces kenmerkt zich doordat relaties, overeenkomsten en werkwijzen steeds diverser worden. De overheid ontwikkelde zich van een ‘unicentrisch’ naar een ‘pluricentrisch’ perspectief (Teisman, 1992). Daarbij worden in wisselende samenstellingen problemen geagendeerd, oplossingsrichtingen geformuleerd, besluitvorming tot stand gebracht en uitvoering (en handhaving of beheer) gestalte gegeven. Deze ontwikkelingen stellen eisen aan de beleidsmedewerkers, zowel in de interne werkprocessen als in het contact met andere bestuursorganen, departementale diensten, maatschappelijke instellingen en het publiek. Was er in het verleden een focus op louter interne beleidsvorming, de afgelopen jaren zijn (en worden nog steeds) stappen gezet naar interactieve beleidsvorming en overdracht van taken en bevoegdheden. Ook worden werkzaamheden afgestoten, wordt aansluiting gezocht met maatschappelijk initiatief en manifesteren zich nieuwe programmatische en projectmatige werkvormen. Overheid en burgers komen elkaar in meerdere rollen tegen. Als ‘kiezer’ staat de burger – even – boven de overheid, als ‘staatsburger’ er naast, zoals bij de consultatie over afwegingen. Als ‘onderdaan’ en als ‘klant’ echter, is sprake van een ondergeschikte rol. De media en vooral internetfora werken hierbij als een katalysator van agendering en debat, maar ook van hypes en misverstanden. Hoe borg je als ambtenaar in die nieuwe context democratische fundamenten als rechtsstatelijkheid, rechtsgelijkheid en integriteit? In de context van dit hoofdstuk kunnen we minimaal vaststellen dat het beroep van beleidsambtenaar naast inzicht in hiërarchische verhoudingen, ook veel know how vraagt om wensen en verwachtingen in de samenleving te herkennen en te hanteren.

De hierdoor veroorzaakte beperkte beheersbaarheid kan op zichzelf geen reden zijn om dan maar van de taak af te zien. Voor de overheid geldt immers een leveringsplicht, terwijl over de taakuitoefening in het openbaar verantwoording moet worden afgelegd. Dit spanningsveld tussen resultaat willen boeken (beheersbaarheid), draagvlak houden bij burgers en belangengroepen, en de openbare verantwoording, wordt geïllustreerd door de volgende ervaringen van de geïnterviewden:
•• ‘Schrijnende individuele gevallen zijn vaak de reden dat het in de publiciteit komt en de reden om het beleid in zijn totaliteit ter sprake te brengen. Dan moet aan het parlement of aan de pers worden uitgelegd, hoe het zo gegaan is, en moet je daar al heel snel mee aan tafel. Dan praat je al heel snel mee over hoe dit zo is gekomen en hoe dit kan worden veranderd.’
•• ‘Als de ministers met de Tweede Kamer hebben afgesproken “we gaan met de partijen praten”, dan probeer ik dat zo snel mogelijk te organiseren zodat we meteen weer richting de Kamer kunnen zeggen wat besproken is.’
•• ‘De minister had een heel goed politiek gevoel: zij voelde heel goed aan van ‘dit project moet niet aan mij blijven plakken’. Ze wilde zich niet te veel vereenzelvigen met het project. Zij had zichzelf dus al losser gemaakt van het project toen zij eraan begon.’
•• ‘Ik vind eigenlijk dat je je niet kunt opstellen als louter “dienaar” van één minister. Dat heeft met de eenheid van het kabinet te maken; je moet als ambtenaar zorgen dat het naar buiten toe één stem is, hoe frustrerend het ook is.’

5.6.3. Derde spanningsboog: vakmanschap onder ministeriële (bestuurlijke) verantwoordelijkheid
De democratische rechtsstaat bedient zich van gekozen bestuurders, die voor een bepaalde tijd (hun democratisch mandaat) zijn aangesteld. In dat verband brengen we het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid onder de aandacht. Ambtenaren werken onder een functionaris, die onder democratische controle staat van de volksvertegenwoordiging. Deze constitutionele grondslag betekent dat alles wat op een ministerie gebeurt, kan worden toegeschreven aan de functionaris die de politieke leiding heeft. Diverse gebeurtenissen, vooral incidenten, hebben de afgelopen jaren laten zien dat een bewindspersoon niet alles kan weten wat er op een departement gebeurt, maar daar dus wel op kan worden aangesproken en uiteindelijk ook deze verantwoordelijkheid moet nemen ten overstaan van de volksvertegenwoordiging. Deze ‘afspraak’ betekent ook dat een bewindspersoon kan worden aangesproken op misstanden die onder een voorganger zijn begaan. Niessen (2003) merkt op dat de ministeriële verantwoordelijkheid soms gelijk getrokken wordt met aftreden, ten onrechte: ‘Alles aan één functionaris toerekenen is niet hetzelfde als alles aan die functionaris aanrekenen, laat staan: die functionaris op alles afrekenen. Bekend zijn die situaties waarin een minister moest aftreden omdat hij het liet gebeuren dat hem niet op tijd de juiste informatie werd aangereikt. De beantwoording van de vraag welke informatie de minister of staatssecretaris moet hebben, behoort tot de meest essentiële vaardigheden van een beleidsambtenaar’. Deze karakteristiek verwijst expliciet naar ambtenaren bij de rijksoverheid maar kan ook voor beleidsambtenaren bij provincies en gemeenten worden toegepast. Er is aan het eind van de dag altijd sprake van ‘politiek primaat’ (Nieuwenkamp, 2001). De benoemde bestuurder wordt ondersteund door professionele ambtenaren; dit betekent dat zij dit beroepsmatig doen, los van politieke kleur of voorkeur en voor langere (meestal onbepaalde) duur zijn aangesteld. Die relatie tussen lekenbestuur en professionele ambtenarij wordt beïnvloed door de verschillende oriëntaties tussen de twee. We noemen er enkele.

In de eerste plaats de oriëntatie op de lange termijn (ambtenaar) versus de korte termijn (bestuurder). Spanningen kunnen ontstaan als bewindspersonen beleidsvoornemens voor een kortere termijn willen effectueren dan de ambtelijke leiding van een departementsonderdeel – bijvoorbeeld vanuit overwegingen van continuïteit – nodig of wenselijk acht. Ten tweede: de waardenoriëntatie. De bestuurder is primair georiënteerd op de waarden ‘legitimiteit’ en ‘politieke steun’; voor de ambtenaren zijn de waarden ‘deskundigheid’ en ‘doelmatigheid’ dominanter (Van der Wal, 2006). Regelmatig rijzen er vragen over de relevantie van verwantschap van de ambtenaar met de politieke kleur van de bewindspersoon, en in hoeverre de ambtenaar ‘zijn’ bewindspersoon bijstand mag verlenen bij partijpolitieke werkzaamheden. Ten derde: de bestuurder is weliswaar niet de normale hiërarchische baas van de ambtenaar, maar bij hem of haar ligt de invulling van de eerder genoemde subjectieve grondslag. De bestuurder bepaalt immers uiteindelijk welke taken worden uitgeoefend en met welk doel. Uit de interviews:
•• ‘Dat wij hier een bepaalde politieke sensitiviteit hebben ontwikkeld om te weten welke zaak op welk beleidsterrein of wat dan ook zou kunnen leiden tot het in gevaar brengen van die bewindspersoon.’
•• ‘Onze directie werkt voor beide ministers. We lopen via de DG’s naar de ministers. Dat is nog eens extra lastig. We moeten onze nota’s op beiden afstemmen. Dus we geven opties: voor u zou dit een goede optie zijn, en voor u dat. We belichten dus wel van alle kanten de dingen die ze hebben gezegd of toegezegd. Ze krijgen beiden een gelijk verhaal, maar bij de ene slaat de weegschaal naar die kant uit en bij de andere naar de andere kant.’
•• ‘We hebben die nut- en noodzaakdiscussie nog een keer gedaan met als uitkomst dat het project er niet moest komen. Maar dat vond ook niemand erg meer, want het doel was veranderd voor ons. Het was in die tijd dat grote projecten uit waren. Toen besloot dus een minister niet haar lot eraan te verbinden. Dat is politiek.’
•• ‘Je moet ook als grote uitvoerder de minister confronteren met consequenties van de eigen wensen. Wat we doen is zeggen, dat kunnen we wel of dat kunnen we niet en dat kunnen we pas op die termijn, want dat leidt tot de uitvoering van x soortgelijke gevallen. Ik neem uiteindelijk de beslissing niet, maar ik moet wel adviseren en ook op de risico’s wijzen en de mogelijke gevolgen. Een goede minister ziet daar altijd het eigen belang van in, ook voor zijn eigen functioneren.’
•• ‘Een deel van de ambtelijke professie is vooruitdenken met het hoofd van de minister. Dus, wat gaat hij of zij ongeveer willen en wat moet hij of zij daarvoor weten, en ook wat niet.’
•• ‘Wat in deze sector wel moet, is Kamerleden uitleggen van tevoren hoe technisch een wetsvoorstel in elkaar zit en ik zou willen dat je dit of dat zou doen.’

5.7. Vijf strategieën

          Deze arcatuur van spanningsbogen tekent het pad en is daarmee wezenlijk voor het ambtelijk presteren. De spanningen zijn vooral in hun samenhang van betekenis voor de publieke sector, afzonderlijk komen ze in enige vorm mogelijk in de private sector ook voor. Ze bepalen de bijzondere context van het overheidshandelen, ze geven er de specifieke dimensies aan. Ze vragen om erkenning, herkenning en hantering in het dagelijkse werk. Sennett (2008) stelt in (zijn eerder aangehaalde) cultuurhistorische studie over vakmanschap vast dat de kern van het ’vakmanschap’ lastig expliciet kan worden gemaakt; veel speelt zich in het onbewuste af. Mede hierom verdient de vakman ruimte voor ontwikkeling en leren. Ook de redacteuren van een bundel over ‘beroepstrots’ (in de publieke sector) breken hier een lans voor. Zij bepleiten een dialoog en debat onder beroepsbeoefenaren waarbij de balans tussen vier groepen waarden hernieuwde aandacht krijgt. Het gaat hen daarbij om de professionele, rechtsstatelijke, bedrijfsmatige en humane beginselen (Van den Brink, Janssen & Kole, 2009). Teisman noemt in een analyse over de ambtelijke ‘spagaat’, de noodzaak voor ambtenaren om ‘flexibel [te] schakelen, opportuun te zijn en verschillende talen tegelijkertijd te spreken’ (in een inspiratiecollege voor P&O-ambtenaren bij het Rijk in mei 2009). In de gesprekken komen vijf typen interventies – strategieën – naar voren waarmee de betrokkenen zijn omgegaan met de spanningsbogen:
1. Gebruik de bureaucratie, zonder je er buiten te plaatsen;
2. Breng de politiek in stelling, zonder door te schieten;
3. Help de maatschappelijke omgeving te werken, zonder het politiek primaat te vergeten;
4. Erken de complexiteit, zonder eigen verantwoordelijkheid te schuwen;
5. Neem het heft in eigen hand, zonder beginselen van behoorlijk bestuur uit het oog te verliezen.

          De eerste drie thema’s hebben betrekking op de drie arena’s waarmee de beleidsambtenaar te maken heeft: de politiek-bestuurlijke processen, de ambtelijkbureaucratische processen en maatschappelijke onderhandelingsprocessen. Ze zijn in de onderstaande figuur door de driehoek verbonden. De beide andere thema’s verwijzen naar de context waarin werk gestalte krijgt (waarmee alle actoren te maken hebben) en de ‘integrerende’ betekenis van de persoonlijke eigenschappen en vaardigheden die nodig zijn om zich staande te houden. Tabel 5.1. brengt de strategieën in beeld:


          De negen verhalen zijn geordend naar deze vijf interventietypen. Dat illustreer ik hierna aan de hand van de uitspraken van de geïnterviewden. Zij geven aan hoe men in de besproken situaties gehandeld heeft, of welke lessen men uit de vertelde praktijk voor zichzelf heeft getrokken. Het zijn dus zowel feitelijke uitspraken (over het eigen handelen) als normatieve uitspraken van de betrokkenen zelf (richtlijnen, lessen uit de eigen praktijk). Ze beschrijven hoe de intrinsieke spanningen in het werken bij de overheid kunnen worden overwonnen door eigen (professioneel) optreden. Bij elk interventietype worden hierna citaten uit de gesprekken weergegeven.

5.7.1. Strategie 1: Gebruik de bureaucratie, zonder je er buiten te plaatsen

De bureaucratische context brengt tal van belemmeringen met zich mee. Zo wijzen respondenten op de afscherming van de politieke leiding via ambtelijke tussenlagen en structuren. Hier en daar lijkt die afscherming de laatste tijd verder toe te nemen: •• ‘Ik kom nu zelden of nooit meer met de minister in aanraking. Het is allemaal zo ingepakt. Er is een heel bureau BSG opgetuigd. Het is een industrie geworden.’

Die context kan de individuele ambtenaar niet ontlopen, maar die hoeft hij of zij ook niet passief te ondergaan. Daar getuigen de volgende drie uitspraken van.
•• ‘Wat ik niet begreep was dat werken in de ambtelijke hiërarchie en dan dat “opschalen”, alles afstemmen. Ik had toen collega’s die ook een soort gezonde tegenzin hadden tegen de gebruikelijke ambtelijke structuur. Zij leerden mij het als een spel te zien waar je iets mee kan. Toen kreeg het wel iets leuks.’
•• ‘De uitvoeringstoets werkt bij ons zo goed door de korte lijnen. Als ik collega’s van andere departementen vertel dat ik als uitvoerder wel drie of vier keer per week bij de minister zit dan vallen ze van hun stoel.’
•• ‘Je moet verifiëren of degene die het [een ambtelijke nota die een tegengeluid bevat] tegenhoudt gelijk heeft, of dat anderen die meer kennis hebben dan jij, er hetzelfde oordeel over hebben.’

Ook brengt het interdepartementale verkeer diverse spanningen met zich mee, die nog worden versterkt door het instellen van de programmaministeries in het kabinet Balkenende IV dat op het moment van de interviews functioneert. De programmaministeries zijn ingesteld om de beleidsvorming beter dan binnen de sectorale kokers, te laten aansluiten op de meervoudige problematiek (wijken en integratie) of op een specifieke doelgroep (jeugd). Omdat de rest van de overheidsorganisatie daar niet op is ingericht vergt dat vaak extra afstemming: meer coördinatie en langere lijnen.
•• ‘Ik vind het op zich prachtig dat het kabinet horizontaal werkt, zodat al die onderwerpen met al die invalshoeken worden bekeken. Alleen die lijnen zijn zo verschrikkelijk lang. Misschien moet je wel horizontale departementen gaan maken.’

Die langere lijnen en extra coördinatie kunnen averechts werken indien ze leiden tot veel overheid – intern gedoe en daardoor een geringe doorlaatbaarheid van nieuwe ervaringen van buiten. Een respondent heeft daar met zijn team een tegenwicht tegen gevormd:
•• ‘We zijn opgehouden om tegen de andere departementen aan te praten en zo te proberen hen mee te krijgen. We zijn buitenom gaan werken en hebben nieuwe ervaringswerelden van buiten binnengebracht. Daar hebben we hen mee geconfronteerd. Op ongewone plaatsen, zoals in een kroeg waar we mensen hadden uitgenodigd uit de betrokken groep die heel goed over hun bestaan konden praten. Dat bracht hen en ons in beweging.’ Een gevaar van ambtelijke coördinatie is de neiging om bij de ambtelijke afstemming die dat vergt, genoegen te nemen met de grootste gemene deler in plaats van samen uit te komen op een verder gaande ambitie. Een respondent formuleert vanuit zijn ervaring de volgende gedragsregel die daar tegenwicht tegen kan bieden:
•• ‘Je moet gemeenschappelijke ambities ontwikkelen maar dat is iets geheel anders dan je neerleggen bij andermans’ ambities als die te laag zijn. En je moet elkaar aanspreken op de afgesproken ambities.’

De verhalen laten dus zien hoe de ambtelijke organisatie de neiging heeft de ambtenaar af te schermen van de politieke leiding en van invloeden van buiten. Het werk dreigt daarmee – ook waar er programmaministers zijn ingesteld – te veel op de interne overheid gericht te raken. De verhalen getuigen er echter ook van dat deze druk kan worden weerstaan. Natuurlijk zijn daarbij de inzet en de persoon van de ambtenaar essentieel. Daar komen we nog op als we de vijfde interventiestrategie behandelen, aan het eind van deze paragraaf. Men wijst daarnaast op het belang van drie randvoorwaarden op het niveau van de interne organisatie, wil de ruimte voor de persoon en diens professionaliteit voldoende tot zijn recht komen. Deze drie zijn: (a) voldoende (interne) ambtelijke steun, (b) een zekere interne continuïteit; en (c) voortdurende interne feedback. Over interne ambtelijke steun en vertrouwen en de meer rechtstreekse en open verhoudingen die nodig zijn:
•• ‘Steun van leidinggevende en vieren van successen zijn een belangrijke stimulans.’
•• ‘ Ik gaf zelf wel aan als ik het verstandig vond als hij (mijn ambtelijk meerdere) ernaar keek. Dat deed hij dan ook.’
•• ‘Daarom heeft dat ook te maken met een cultuuromslag. Nu zijn mensen nog bang om afgerekend te worden. Als je dan vraagt, noem maar eens iemand die ontslagen is omdat hij een verkeerde beslissing heeft genomen? Nou, er is niemand ontslagen. Daar hebben ze nooit een voorbeeld van. Waarom doe je het dan niet? Waarom ben je dan zo bang om een beslissing te nemen? Dat heeft te maken met vertrouwen.’

Ook komt de noodzaak naar voren om een zekere continuïteit in de ambtelijke leiding te hebben:
•• ‘Maar van belang is ook dat de directeur en het afdelingshoofd in de tussentijd zijn gewisseld. Dat geeft geen continuïteit. Deze directeur heeft een andere ambitie met het programma.’

Wellicht moeten we hier preciezer zijn: als er wisseling is van de leidinggevenden is het van belang dat zij oog hebben voor de continuïteit van de lopende programma’s, zeker als de politieke leiding met wie ze zijn afgesproken, er nog zit. Dat is kennelijk niet altijd het geval.

Ten slotte kwam het belang van een voortdurende interne feedback aan bod. De collegiale contacten en de collegiale uitwisseling worden als noodzakelijk ervaren om het eigen vermogen tot het oplossen van problemen en spanningen te kunnen ontwikkelen.
•• ‘Meer dilemmatrainingen en trainingen in oplossingsgericht beslissen leidden tot minder verloren cases bij de rechter en tot efficiëntere uitvoering.’
•• ‘Tijdens interne bijeenkomsten – zeepkistbijeenkomsten- praten we wel over dit soort zaken of vertel ik over de voortgang van het dossier aan collega’s.’
•• ‘Dus ik vind hier een paar extra ogen die er verstand van hebben, verstandig. Dat is een professioneel oordeel.’

5.7.2. Strategie 2: Breng de politiek in stelling, zonder door te schieten
De beleidsambtenaar dient de bewindspersoon met kennis en bijstand, onder meer ten overstaan van de volksvertegenwoordiging waaraan de minister en staatssecretaris verantwoording verschuldigd zijn. Hier komen begrippen aan de orde als de ministeriële verantwoordelijkheid, politieke sensitiviteit en ook interpersoonlijke verhoudingen, ‘Fingerspitzengefuhl’ en weten hoe de hazen lopen. Dergelijke begrippen worden vaak aangehaald om de complexiteit van de politieke processen te (be)grijpen. Het gaat dan om het dienen van de bewindslieden, maar ook daarbij geeft men aan dat men niet wil volstaan met een puur volgende opstelling. Het gaat ook over de wijze waarop bestuurders (pro)actief door de ambtenaar in stelling kunnen worden gebracht. Daarbij is het van groot belang maar ook erg moeilijk, om een goede balans te vinden. De ambtenaar die gaat ‘spindokteren’ voor zijn minister, waarbij de ambtenaar actief en mogelijk manipulatief een waarheid schept in het belang van de bewindspersoon, stelt zich weliswaar actief op maar veronachtzaamt de objectiviteit en onafhankelijkheid die van een professionele ambtenaar mogen worden verwacht. De ambtenaar die de minister volgt en uitsluitend ‘his masters voice’ verwoordt, doet hetzelfde maar dan op een passieve manier. De ambtenaar die de minister voortdurend met de ambtelijke visie en aanpak confronteert, ook als de minister zijn politieke keuze al heeft gemaakt en uitgesproken, neemt weliswaar een grote onafhankelijkheid in acht, maar zal door de minister als een hindermacht worden ervaren. Er zijn voor die balans tussen enerzijds actief en anderzijds terughoudend, en tussen meedenken enerzijds en vanuit onafhankelijkheid opereren anderzijds, geen eenvoudige wegwijzers. De volgende accenten worden door de respondenten aangegeven.

Een eerste element van professionele onafhankelijkheid is dat een ambtenaar een engagement inbrengt. Dat engagement betekent ook dat de blik niet alleen binnen de overheid is gericht, maar ook op de maatschappelijke buitenwereld. Er moet ruimte zijn (worden opgeëist) om ook onafhankelijke bronnen aan te boren om de inspiratie en kennis op te doen die nodig is:
•• ‘Ik denk dat je als ambtenaar een bovengemiddelde maatschappelijke betrokkenheid hebt. Merk ik ook bij mijn mensen. Daarnaast ook een ambtelijke loyaliteit richting de minister. Die twee dingen komen af en toe met elkaar in conflict. Voor mij is dat wat gemakkelijker, want ik kijk toch meer naar de hoofdlijnen.’
•• ‘De dienstbaarheid aan het publiek belang is me eigenlijk met de paplepel ingegoten.’
•• ‘Er is een beroemde notitie van Eichmann over de Endlösung. Die is zo opgesteld zoals wij dat als ambtenaren ook nog te vaak doen: in verbloemde taal opschrijven wat de opgave is.’

Een tweede element is de taak om bij de voorbereiding van een programma of project verschillende visies en invalshoeken mee te nemen; juist voor de overheid is immers een zorgvuldige belangenafweging essentieel. Het is steeds minder mogelijk om zelf vanachter het bureau de relevante invalshoeken goed genoeg te overzien. Het is dan zaak dit te regisseren en meerdere partijen bij elkaar te brengen. Ook tijdens de uitvoering van een programma of project kunnen zich verschuivingen voordoen: nieuwe visies, ontwikkelingen in de samenleving of in de belangenverhoudingen en – soms als gevolg daarvan – wijzigingen van de politieke opvattingen. De ervaring leert dat zulke verschuivingen vaak geleidelijk gaan en niet altijd voor de verschillende spelers even helder zichtbaar zijn. Dan is het aan de ambtelijke ondersteuning om die helderheid te scheppen:
•• ‘De minister bleek geneigd mijn adviezen over te nemen, tot ik merkte dat ze wat losser ging staan van mijn adviezen. Toen dacht ik: het gaat niet goed. Toen zei een oude baas van me: je hebt gelijk, maar krijgt het nooit. Je hebt maar één keus: zelf de draai maken. Anders wordt die draai voor je gemaakt. Dat heb ik toen gedaan.’
•• ‘Men was gewoon tegen het project. Grote projecten waren uit. Niemand had zin in een megalomaan project.’
•• ‘ Ik werd wakker geschud. Het was gevoel. Dan ga je praten. Dat heb ik als les meegenomen. Je moet continu bezig zijn met je oogkleppen wegmanagen, zodat je toch die brede blik blijft houden. Toen we die discussie opnieuw gingen doen, heb ik een commissie ingesteld die dat voor mij ging regelen, het critical review team (…) En daardoor waren wij ook in staat om een vraagstuk van alle kanten te zien. En dat team werd onze grootste supporter in de besluitvorming.’
•• ‘Het was uitvoeringstechnisch een slecht wetsontwerp. Dat de minister dat niet ziet…. maar zij heeft dat destijds doorgezet, heeft ze wel genoeg tegenwerpingen gehad? Er zit gewoon een aantal mensen dat zijn werk niet goed doet. Er had een uitvoeringstoets op moeten zitten.’

Een derde element is de plicht om goed te weten wat de bewindspersoon wil en wat dat betekent voor de ambtelijke inzet. In de volgende uitspraken beginnen de ambtenaren niet bij de details, maar op een hoger abstractieniveau. Wat is de stijl, de stijl van redeneren, de ’ankerlijn’ van de minister?
•• ‘Ik verdiep me altijd zeer in de stijl van ministers. [Deze minister] stelt zulke hoge eisen. Eigenlijk verlangt hij van zijn directe ambtenaren wat hij van zichzelf verlangt en dat is bijzonder veel. Hij ziet dat het moeilijk gaat, maar het ministerie wint daarmee wel aan kwaliteit. Het heeft even geduurd, maar door die hoge eisen gaat de kwaliteit enorm omhoog (…) hij is superpolitiek.’
•• ‘Hij heeft één basis, een soort ankerlijn, bij ieder project waarvan hij weet: daar draait de politieke discussie om.’
•• ‘Ik heb niet zo veel met goed en kwaad. Er zijn gewoon dingen die beter zijn dan andere dingen. Je moet ermee kunnen omgaan dat bestuurlijke bazen kunnen wisselen.’

Vaak is het zo dat meerdere bestuurders een verantwoordelijkheid hebben voor hetzelfde onderwerp. Een beleidsambtenaar is gewoonlijk slechts aan één minister tegelijk verantwoording schuldig. Op ministeries waar er een programmaminister naast een gewone vakminister zetelt, komt het voor dat een ambtenaar de facto beide ministers tegelijk moet dienen, terwijl die ook nog van verschillende partijen zijn. Dan wordt het extra gecompliceerd om te bepalen hoe de ambtelijke inzet zo goed mogelijk de ministeriële verantwoordelijkheid kan dienen:
•• ‘Ze praten heel veel met hun eigen departement en met hun partij. Als je dan ook nog heel druk moet zijn met collega-bestuurders van andere partijen, dat is bijna een onmogelijke taak, om dat allemaal te doen. Het kan wel eens zijn dat we in de Kamer komen en dat ze zeggen, [ambtenaar]wil je me nog even informeren, en de ander ook. En dan komt [naam derde minister]er weer tussen. Ik zit wel eens te denken, misschien moet de SG eens kijken naar een andere structuur.’
•• ‘ De ene minister was het eigenlijk niet eens met regels, wil zo weinig mogelijk regulering. En de andere minister wil, omdat zelfregulering niet werkt, een wettelijk instrument. Over één zinnetje in die nota is wel vier weken met de ministers gediscussieerd. Of het woord “regulering” erin moest worden gezet. Toen kwam dat andere departement daar ook nog bij.’

Het is in zo’n geval ook voor de helderheid van de verhouding tussen de ambtelijke en ministeriële verantwoordelijkheden van belang om goede afspraken te maken over wie wat doet. Dat is in een politieke context echter niet eenvoudigweg een zaak van papier:
•• ‘We hebben mooie lijsten gemaakt met onderwerpen, wie waar verantwoordelijk voor was. [Onderwerp X] hadden we aan [naam B]toebedeeld. Maar dan zie je als het er echt om gaat in de praktijk, dan stelt dat paraafje helemaal niets voor. Want dan gaat hij daar toch op een andere manier mee om. Les voor mij: dat heeft dus geen zin, lijsten waar iemand wel of niet over gaat.’

Maar wat kan de ambtenaar hier (bij het bedienen van twee bewindslieden op één departement dus) bijdragen om te voorkomen dat dit tot verwarring, gebrek aan actie en voortgang dan wel conflicten leidt? De verschillen die er zijn tussen de ministers worden expliciet gemaakt voor beide bewindslieden.

Het vierde element is als een randvoorwaarde. Het is de fundering onder de ambtelijke rol ten opzichte van de verantwoordelijke minister: voor de Nederlandse ambtenaar is onafhankelijkheid en onpartijdigheid een erezaak.
•• ‘We proberen toch vooral zo goed mogelijke verhoudingen te houden. Dat niet een van beiden politiek nat gaat. En we proberen zo snel mogelijk een overleg te organiseren. Dat werkt ook. Je hoopt dat er dan beweging komt in de Kamer. Maar het is niet zo dat ik de illusie heb dat ik kan bemiddelen in de zaken waar echte frictie zit. Dat werkt niet goed in het systeem. Ze kunnen goed met elkaar opschieten. Wat we wel proberen is het bij DG’s neer te leggen. Beide ministers hebben ook echt vertrouwen in DG’s. Dat is ook heel prettig.’
•• ‘Op dat moment is het een compromis tussen minister A en minister B. Maar we gaan wel met partijen praten. Op dat moment is de opdracht aan ons: maak een stappenplan hoe je toch denkt te komen tot [politiek opgegeven doelstelling in het dossier]. Dat lijkt een duidelijke opdracht. Naar aanleiding van dat [geschilpunt tussen de ministers] zaten we aan tafel. [Minister B]zegt dan, oké, ik begrijp dat je dat niet wilt, maar laten we dan met de partijen gaan praten, wij samen [minister A en minister B]en dan wil ik van jou [ambtenaar]dat stappenplan om naar [politieke doelstelling] te komen.’
•• ‘Je moet wel voor iedere minister [van verschillende politieke signatuur]zorgen, dat ieder zijn verhaal heeft. Je schetst voor elke minister ook de positie van de andere minister.’

Het fundament onder de genoemde elementen van dienen enerzijds en kritisch onafhankelijk blijven anderzijds, is het vertrouwen tussen bestuurder en ambtenaar. De ambtenaar moet de ruimte (veiligheid) hebben om ‘tegen te denken’ of andere visies in te brengen en is dus niet de onderdanige dienaar van de minister. Maar hij dient nooit een ander dan de minister, laat staan een ander politiek belang.
•• ‘De minister zat achterin de dienstauto, niemand had nog een mobiele telefoon, maar de auto had wel een telefoon; hartstikke uniek. Tussen Rijswijk en de Tweede Kamer besprak hij de hele wereld. Daar zit je bij en dat hoor je niet. Je weet werkelijk niet waar het over gegaan is, laat staan wie hij gesproken heeft. Dat is een vorm van wederzijds vertrouwen; ethiek.’
•• ‘Je moet als ambtenaar zorgen dat het naar buiten toe één stem is, hoe frustrerend het ook is.’

5.7.3. Strategie 3: Help de maatschappelijke omgeving te werken, zonder het politiek primaat te vergeten

Departementen komen uit een periode waarin een rechtsstatelijke kijk op overheidsprocessen domineerde. Steeds meer krijgen zij te maken met netwerken en organisaties, die mede knelpunten agenderen, oplossingsrichtingen aandragen en besluiten uitvoeren. ‘Aansluiten’ is een veel gehoord werkwoord. Hiermee wordt gedoeld op mogelijkheden om een sector te helpen organiseren en iets toe te voegen aan een complexe problematiek. Maatschappelijke processen staan centraal in dit thema: welke wensen en mogelijkheden doen zich voor als je met ‘het veld’, instellingen en einddoelgroepen te maken krijgt? Enkele decennia geleden kon vaak nog worden volstaan met de consultatie van het middenveld, dat voor de grote onderwerpen een vast relatiepatroon had met de politiek en de departementen. De beleidsambtenaar heeft met steeds meer complexe netwerken te maken en moet daarin creatief zijn en keuzes kunnen maken; allereerst moet hij/zij voeling krijgen met die netwerken en hun woorden en beelden. Nieuwe werkwijzen dienen zich dus aan, die kunnen schuren met bestaande. Soms zijn er nieuwe spelregels nodig,maar nog vaker gaat het er om dat de oude, bestaande spelregels ruimte bieden voor nieuwe vormen en nieuwe toepassingen. Nadrukkelijk gaat het niet om per se honoreren van alle invalshoeken of de pleitbezorgers hiervan, maar wel om het wegen van hun betekenis, mogelijke rollen en invloed in de politiek-bestuurlijke context. Waar het er om gaat ten behoeve van de beleidsvorming de maatschappelijke omgeving naar binnen te halen, moet soms nog een stap verder worden gezet. Dan moeten de verschillende invalshoeken vaak nog worden gearticuleerd en geformuleerd, en een weg vinden in de voorbereiding. Dat vergt het uiterste aan ambtelijke activiteit en creativiteit. Ook is een combinatie van vaardigheden nodig op zowel het inhoudelijke vlak (welke vraagstukken zijn aan de orde, hoe kunnen we die tot leven brengen ) als het procesmatige vlak (hoe organiseer ik een inbreng van anderen zodanig dat ik er ten behoeve van de minister iets mee kan):
•• ‘Ik had ook wel bij dit onderwerp het idee dat dit op een groot draagvlak moest kunnen rekenen, een gezamenlijkheid. Sommigen vinden dat natuurlijk vreselijk ouderwets, polderen en gezeur om sociale partners erbij te betrekken. Maar voor mij was het toch eigenlijk wel vrij kardinaal dat dat ook gedragen zou worden door sociale partners en de politiek zou raken (…) Die hadden nog nooit met elkaar in één gebouw vergaderd over […] Dat klikte enorm goed. Dat is goed neergeslagen in die adviezen aan de minister. Dat vind ik dan leuk. Dan denk ik: het is toch wel goed en handig geweest en dat is geregisseerd.’
•• ‘Tja, het is ook een beetje redeneren vanuit de positie van de [burger – belanghebbende] zelf. Want als je achter je bureau zit, is het droogzwemmen en zo. Je kunt wel een juridische regeling in elkaar timmeren, maar we wisten eigenlijk verdomd weinig van die [doelgroep]. Er is een ‘dark number’, maar hoe groot dat is? Wat wij hebben gedaan… gedurende de rit is ook de groep [belanghebbenden]zelf betrokken geweest bij de beleidsvorming.’

Het komt voor dat de verschillende invalshoeken niet voor het oprapen liggen en zeker niet bij de geijkte belangengroepen en overleggen. Dan moeten andere bronnen worden aangeboord en dan moet er naar nieuwe oplossingen worden gezocht. Dan krijgt ook het maatschappelijk engagement van de ambtenaar zelf een kans:
•• ‘Het klinkt heel stom, maar ik denk dat het gewoon een handigheid is. (…) Ik ben in [wereldstad X] geweest en daar hebben ze een format ontwikkeld waarmee je ingrijpt op de hele omgeving van het kind. Dus de ouders, de school, de wijk, de kantine, enz. Ze verspreiden een heel integraal pakket aan maatregelen om [probleem, onderwerp dossier] te bestrijden en dat bieden ze aan, aan de gemeente. Dit moet de focus worden. Ik was heel enthousiast, ik herken dan echt dingen die goed zijn. Daar ga ik dan mee de boer op richting de bewindslieden en ik laat ook de mensen die enthousiast zijn vanuit het veld richting de Kamer erop reageren.’
•• ‘Een van de dingen die we hebben gedaan is dat we een expertgroep hebben ingesteld. Je kunt die [kwestie in beleidsdossier]op twee manieren bekijken. Dat zie je op alle fronten terug, ook bij de experts.’
•• ‘Naast de expertgroep was er ook een groep met scholen. Die bestond ook uit verschillende geledingen, zoals een leerkracht, begeleider, schoolleider, enz. Ook hebben we een sessie gehad met ouders van de doelgroep. Daar hebben we misschien wel het meeste aan gehad. We hebben dus de ouderorganisaties in de gelegenheid gesteld om hun achterban naar voren schuiven.’

Maar de ambtenaar moet die invalshoeken altijd confronteren met de politieke wil. Het probleem is echter, dat ook die politieke wil veelal niet kant-en-klaar beschikbaar is. We hebben in de vorige paragraaf uitvoerig behandeld hoe de ambtenaar ook bij de articulatie van die politieke wil (uiteraard voor zover het eigen dossier betreft), een taak heeft.
•• ‘Het klinkt allemaal heel theoretisch. Wat ik ook probeer, is om te luisteren naar de taal van de ministers en wat ze ook zeggen. Bijvoorbeeld [naam minister] heeft het steeds over parallellie van belangen. Vandaar dat we nu heel veel energie steken in een convenant, waar je juist al die partijen hebt, maar waar je ook wilt dat partijen duidelijk doelstellingen afspreken, waaraan het gemeten kan worden. Dat het zeg maar SMART gemaakt wordt.’
•• ‘Redelijk overzichtelijk vond ik het wel, maar beheersbaar, ook in de zin van je eigen voorkeuren erdoor krijgen en zo, daar is natuurlijk geen sprake van. Maar binnen mijn ambtelijke professie weet ik natuurlijk dat als de minister bepaalde dingen wil en bepaalde voorkeuren heeft, dat we daar dan heel serieus naar kijken en daar dan op doorborduren.’
•• ‘Er zijn misschien wel tachtig verschillende wegen daar naartoe. En niet al die wegen liggen de ministers even goed. Welke weg is nu voor deze minister goed, welke wil hij verdedigen in de Kamer?’
•• ‘Bij mij was het toch wel een overtuiging, dat wil je dit dossier per se verder brengen, dan moet je, daar wat je wat kunt in alle bescheidenheid – het zijn maar hele kleine knopjes waar je aan kunt draaien, ook wat moet doen (…) Maar voor deze kabinetsperiode werkt die step-by-step- policy heel goed. Daar moet je dan ook maar tevreden mee zijn. Want politiek was het verder toch niet hoger schaalbaar. Ook de sociale partners zelf willen niet veel meer dan dit.’

Vergelijkbare kwesties spelen er ook als we het hebben over het ambtelijk werk voor de uitvoering. Dat geldt zeker voor de meer strategische functies binnen die uitvoeringsorganisaties en ook bij de uitvoering van maatschappelijk zeer gevoelig beleid. Ook in de uitvoering moet niet alleen een politieke doelstelling worden gerealiseerd, maar ook een maatschappelijke problematiek worden opgelost. Daardoor is ook daar een dynamische relatie tussen politieke wil (en rechtsregels) enerzijds en maatschappelijke werkelijkheid anderzijds, waarin de ambtenaar een actieve rol vervult:
•• ‘Kan het niveau van de dienstverlening omhoog binnen de regels die er gemaakt worden en heeft de uitvoering voldoende ruimte om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen? Met andere woorden: is de wet niet zo dichtgetimmerd dat wij geen oplossingen voor de zaken die we op ons bureau krijgen, kunnen vinden? (…) Je kunt je voorstellen, als het een heel strak wettelijk stramien is, dat de bijzondere gevallen niet in dat vluchtluik te duwen zijn. Dat weten we uit het verleden. (…) Inmiddels is er ruimte gegeven aan de uitvoering om tot oplossingen te komen, om zaken van tafel te krijgen en binnen de regels maatwerk te vinden voor het behandelen van aanvragen (…). Het is mijn rol om dat ook over te brengen op het departement, dat veel verder staat van die klant.’
•• ‘Waar het op aan komt is, het van buiten naar binnen kijken, over de hele linie, wat we niet voldoende doen. Een van de mooiste momenten was een DG die een stuk schreef over hoe zijn moeder werd behandeld door een dienst. Zo zijn er een heleboel dingen waar beleid op beleid gestapeld is en mensen er niet mee uit de voeten kunnen.’
•• ‘Dus wij zitten vaak bij de bewindspersoon om te vertellen als je dit wil dan kan het wel of kan het niet. Wij hebben een onderzoeksafdeling die wordt gevraagd: als dit het voorgenomen beleid is, zoeken jullie dan uit wat de uitvoerbaarheid is en waar loop je tegenaan als dit al de dagelijkse praktijk zou zijn qua kosten, qua doorlooptijd, qua sturing, neveneffecten. In die context zit ik. We hebben een motto: ‘De klant centraal’.
Zorgen dat de klant goed bediend wordt. Dat hij snel weet of hij mag komen. Dat is het thema dat we continu proberen in te brengen bij deze beleidsvorming. (…) Kan het op een snelle, zorgvuldige manier?’

5.7.4. Strategie 4: erken de complexiteit, zonder verantwoordelijkheid te schuwen

Beheersbaarheid van de ambtelijke opgave is een terugkerend thema in veel gesprekken. Valt er iets te beheersen dan, of juist niet en maakt dat het werken dan zo bijzonder en soms ook aantrekkelijk? In de vorige paragrafen is uitvoerig besproken hoe essentieel het is voor de ambtelijke professie om verschillende invalshoeken in te brengen en altijd een onafhankelijke positie in te nemen. Dat zal in veel gevallen ook van een medewerker in het bedrijfsleven worden verlangd, maar voor de ambtenaar ligt dit zwaarder door de bijzondere context waarin hij werkt. Dat wil zeggen: onder politieke leiding, werkend aan taken die fundamenteel omstreden zijn omdat ze altijd een keuze vergen tussen verschillende belangen van individuen en groepen. Ook opereert een ambtenaar binnen rechtsstatelijke regels die extra eisen stellen op het punt van openbaarheid, controleerbaarheid, zorgvuldigheid en integriteit. Wat kun je als ambtenaar met de complexiteit die daaruit voortkomt? Begrippen als realisme, pragmatisme komen aan de orde, en per saldo de ruimte die een beleidsambtenaar heeft (neemt). Complexiteit kan een belemmering vormen om tot een (beheersbaar) resultaat te komen en om het beleid algemeen aanvaard te krijgen. Het is echter vaak juist ook de reden van (gevraagde) overheidsbemoeienis en het kan een dynamo zijn die energie levert voor het probleemoplossend vermogen. Soms is er dus geen andere weg dan de complexiteit for granted nemen, en maximaal inzichtelijk te (helpen) maken welke betekenisvolle verbanden er toe doen.
•• ‘Het hebben van het overzicht daarover is een heel belangrijk punt. Als leidinggevende moet je dus flexibel zijn. Maar dat geldt dus ook voor medewerkers. Dan heb ik eenaantal, dat in dat [beleidsterrein] zitten die zeggen, vorig jaar moesten we dat en dat en nu moet alles anders. Die kunnen het gewoon niet volgen. Dat zijn degenen die ik wat minder hard nodig heb (…) Ik bedoel het meer van, je moet ook flexibel zijn in je resultaatdefinitie.’

Soms neemt de ambtenaar ruimte door het vraagstuk te (re)framen: in een nieuwe context van betekenissen plaatsen. Wat is er eigenlijk aan de hand en langs welke benadering gaan we aan een beleidsoplossing werken? Soms, als de oplossing van een vraagstuk geforceerd onder een heersende visie wordt gebracht, kan het presenteren van een nieuw interpretatiekader een vorm van manipuleren of beheersen zijn. Het kan echter ook nieuwe openingen bieden, als er nieuwe beelden en betekenissen worden toegevoegd die het ook voor betrokkenen nieuwe perspectieven geeft.
•• ‘Toen ik de klus kreeg had ik er niets mee. Maar de gesprekken met die kinderen waren dus heel belangrijk. Als je de direct betrokkenen spreekt, is dat niet allemaal niet zo eenduidig. Als het eenduidig was, was het probleem al lang opgelost.’
•• ‘Je kunt die kwestie op twee manieren bekijken. Dat zie je op alle fronten terug, ook bij de experts. Je weet op een gegeven moment dat bepaalde experts het als zorg zien. Je hebt ook hoogleraren, die zien het als talent waarmee op de universiteit promotieprijzen kunnen worden gewonnen. Er zit een kracht dat we die hebben verenigd.’

Een andere manier om de complexiteit te lijf te gaan is het vraagstuk te ontleden en tot hanteerbaarder proporties terug te brengen.
•• ‘Ja, maar het komt ook aan op realiteitszin. Als je dingen wilt bereiken, dat die incrementele weg meestal toch de beste is. Ik heb mijn neus gestoten met het hele verhaal met [ander, minder leuk dossier]. Daarbij ben ik stad en land afgegaan, bij allerlei vakbonden presentaties gehouden, enz. Als een soort discipel mijn verhaal vertellen. Niemand had het licht gezien, kan ik je zeggen. En daarbij hadden wij een Big Bang idee…. De minister dacht, hoe kan ik nog een beetje die angel eruit halen. Er is toen een roerende brief naar de Kamer gestuurd [….] De ene keer schuif je die argumenten naar voren en de andere keer die argumenten. Nu kwam dat zo uit, om dat op een bijzondere manier te gaan benadrukken. En daarmee was de kous dan af. Maar er is geen draagvlak voor dat thema. Versnellen, dat is ook zo’n kreet. Als je in de politiek snel resultaat wilt en blijkt dat je toch wel in een moeras van actoren zit met wie je zaken moet doen, dan moet je anders werken.’

Het complexe karakter van de uitvoering van overheidsbeleid kan worden gekarakteriseerd als een ‘draaischijf ’, waarbij verschillende beleidsmatige, politieke en bedrijfsmatige eisen als het ware kunnen worden verbonden.
•• ‘Goede uitvoering laat de uitvoeringsconsequenties van een voorgenomen maatregel zien, maar ook de consequenties van een maatregel voor het geheel. Uitvoering zit op de draaischijf: continuïteit van beleid, wensen ten aanzien van een specifiek geval, uitvoerbaarheid.’

5.7.5. Strategie 5: Neem het heft in eigen hand, zonder beginselen van behoorlijk bestuur uit het oog te verliezen

Bij de beleidsmaker zelf komen alle lijnen samen: wat heeft hij of zij in huis om de processen in de diverse arena’s te herkennen en te hanteren? Vandaar dat we deze vijfde interventie in het centrum van de figuur hebben geplaatst. Hier komt alles samen; in zekere zin is deze persoonlijke inzet de spil waar het geheel om draait. Het is ook steeds de grondtoon geweest bij de in de vorige paragrafen behandelde onderwerpen. Wij halen uit de gesprekken een sterk pleidooi voor wat je zou kunnen noemen een ‘activistisch ambtenaarschap’. De ambtenaar neemt zoveel mogelijk het heft in eigen hand. Hij legt zich niet bij voorbaat neer bij weerstand in de organisatie. Hij laat de omgeving niet op zich af komen. Hij ondergaat de politiek niet passief. Actief ambtenaarschap betekent niet alleen gevraagd in beweging komen (op gezag van een meerdere of de politieke leiding) maar ook uit eigen initiatief beweging maken. Niet alleen de eigen invalshoek volgen maar zélf zorgen voor de inbreng van anderen, zelf sturing geven aan de ordening van informatie en de toerusting van de ambtelijke hiërarchie, de politieke leiding en maatschappelijke actoren. De ambtelijke polsstok is lang, maar het gebruik vereist ambtelijk verantwoordelijkheidsbesef: vóór alles rechtsgelijkheid, legitimiteit en zorgvuldigheid.
•• ‘Zolang de Kamer niet kikt denken ze [de ambtelijke leiding en de collega’s] “het komt wel, het ligt op de plank”. Maar ik vond de regeling die we tot dan hadden een schaamlap. Dat vond ik persoonlijk.’
•• ‘We hebben de neiging om heel veel dingen nogal te institutionaliseren, terwijl de persoonlijke discussie wel degelijk erg van belang is voor het succes van de dingen.’

Daarbij blijkt het essentieel om grenzen te zien en in acht te nemen: geen puur persoonlijk gewin. Waar die grenzen liggen, daarover vonden we bij onze respondenten geen kant en klare recepten. Ze vroegen er ook niet om, wellicht omdat ze weten dat die niet bestaan? Ook in de literatuur vonden we ze niet. Het vaker aangehaalde Fingerspitzengefuhl komt ook in Sennett’s analyse naar voren: vakmanschap kan niet goed in algemene regels kan worden uitgelegd; het wezen ervan is impliciet. De vakman kan worden herkend aan zijn innerlijke drive om de dingen goed te willen doen omwille van het werk. Dat is dus iets anders dan persoonlijk gewin. Die beleving vonden wij terug in onze gesprekken. Het is Tonkens’ (2008) ‘logica van het professionalisme’, de wens om ‘vanuit een seculiere roeping een transcendente waarde, bijvoorbeeld gezondheid of welzijn, zo goed mogelijk te delen’. Niet wat de klant wil, maar wat de klant nodig heeft staat centraal, en dit moet spreken uit de prestaties:
•• ‘Onderdeel van diezelfde vrijheid is wel dat je de drive hebt om dingen goed te doen, te laten “deugen”.’
•• ‘Als mensen niet meer zien dat het niet om hun eigen ding gaat maar om de organisatie die ze vertegenwoordigen, dan gaat het mij tegenstaan.’
•• ‘Een meegaand karakter werkt dus niet. Als je handelt volgens eigen winst etcetera moet je niet de publieke zaak willen dienen. Nee, het enige ijkpunt is als je de volgende morgen wakker wordt en je denkt, zou ik het vandaag weer zo doen, ja. Of je kijkt in de spiegel, en denkt: die moet niet alleen geschoren worden maar het ook beter doen als gisteren.’
•• ‘Het is inderdaad dat vingertoppengevoel. Dat is niet van, als het niet goed gaat krijg ik op mijn kop, maar meer van, ik wil niet dat het niet goed gaat.’
•• ‘Het is heel goed om [ook] mensen uit bedrijfsleven te halen. Bij bedrijven is ook veel bureaucratie, maar commercieel werken heeft wel met duidelijkheid te maken. Direct iemand aanspreken en helder zijn over wat je wilt. Mensen die ik van buiten haal en uit het bedrijfsleven haal, die hebben dat gewoon. (…) Gewoon aanspreken. Er wordt soms tegen een ambtenaar heel lang niets gezegd en dan opeens worden de poten onder je stoel weggezaagd.’

Dit element van de persoonlijke inbreng, de actieve opstelling, is niet alleen van toepassing op de vorming, maar ook op de uitvoering van beleid. Uit het onderzoeksproject van het ministerie van BZK en de Stichting Beroepseer, ‘Beroepstrots’ (Van den Brink e.a., 2010), kwam ook naar voren hoezeer ambtenaren in de uitvoerende diensten ‘regeldruk’ als belangrijkste ‘last’ ervaren. Van de bestuurskernen verwachten zij vaker en eerder interactie over beleid, waarover zij immers het directe contact met het publiek hebben:
•• ‘Eenheid van beleid is gebaat bij ruimte in de uitvoering. Te veel uitvoeringsregels, protocollen en werkinstructies leiden tot beslisangst: trage uitvoering, achterstanden en veel procedures bij de rechter.’
•• ‘ Hoe erg is het om een keer een verkeerde beslissing te nemen in vergelijking met de situatie dat er te weinig beslissingen worden genomen?’

5.8. Conclusies

Na de deelvragen komt de centrale vraag aan de orde.

5.8.1. Deelvraag 1: Hoe komen de bijzondere kenmerken van de overheid tot uiting in het dagelijks werk van de beleidsambtenaar bij de rijksoverheid?

•• Belangenafweging in het besef van rechtsstatelijkheid
Het omstreden karakter van de overheid kruipt door alle kieren en gaten naar de werkvloer van de beleidsmaker. Wat de overheidstaak zo bijzonder maakt is dat de afweging altijd in het openbaar moet kunnen worden verantwoord en daardoor een speelbal is van allen die de kritiek willen uiten, aanblazen of versterken. Daarbij vraagt een ‘web van veiligheidspallen’ steeds aandacht. Door procedures, checks and balances en ook externe partijen die kunnen toetsen en controleren zal de belangenafweging niet alleen kritisch gevolgd worden maar kan ook altijd worden geïntervenieerd.
•• Beheersbaarheid in democratische context.
De subjectieve grondslag die democratische besluitvorming met zich meebrengt (50% + 1 is een meerderheid) versterkt het omstreden karakter: er zijn altijd verliezers, er is altijd kans op gedoe. Dat maakt besluitvorming bij de overheid tot een werkelijk bijzondere opgave. Planning van werkzaamheden is lastig en het – publiek vaak – verlangde zicht op scherpe doelen en klare resultaten kan vaak niet worden geboden. Tegelijk is de overheid(sdienaar) gehouden aan een leveringsplicht, waar linksom of rechtsom beslissingen (openbaar) gemaakt moeten worden. De ‘spagaat’ van Teisman wordt ook als ‘draaischijf’ uitgelegd.

•• Vakmanschap onder ministeriële (bestuurlijke) verantwoordelijkheid. Het politieke primaat verleent de bestuurder een bijzonder type leiderschap. Hij of zij is altijd de baas doordat hij of zij ten overstaan van de volksvertegenwoordiging verantwoording moet afleggen. Niet de (beleids)ambtenaar. Die positie kan schuren met vakinhoudelijke overwegingen over wat goed of fout is in probleemsituaties. Zo ook komen schuringen voor tussen de kortere termijn van de bestuurder en de langere tijdshorizon van een beleidsambtenaar. De bestuurder bepaalt, maar in welke mate samen met de ambtenaar? Objectiviteit en verantwoordingszin komen scherp naar voren.

5.8.2. Deelvraag 2: Hoe gaat de ambtenaar om met de spanningen die dat oplevert, in het bijzonder zodra verschillende arena’s elkaar raken?

Drie typen interventiestrategieën komen naar voren, gericht op respectievelijk de politiek-bestuurlijke, de maatschappelijke en de ambtelijk-bureaucratische arena. Daarnaast kan aan de interviews een contextuele strategie worden ontleend die zich richt op het hanteren van complexiteit. Uiteindelijk focust dit onderzoek op de vraag: wat heeft de beleidsmaker per saldo in huis om op de drie (vier) borden te kunnen spelen en de interactie tussen de borden te benutten? Per interventietype staan in een schema de hoofdpunten die aan de orde komen. Hierbij wordt steeds per strategie gekeken naar: (a) wat zijn valkuilen (wat kun je beter niet doen?), (b) welke kansen doen zich voor (wat helpt?), (c) welke randvoorwaarden komen aan het licht (bevorderende en belemmerende factoren) en (d) welke competenties spreken uit de verhalen (wat heb je in huis?).
Dit leidt naar de conclusies (tabel 5.2.):




5.8.3. Deelvraag 3: Welk (nieuw) licht werpt dit op zowel de vraagstukken rond de verhouding tussen ambtenaren en hun omgeving (politiek, publiek, interdepartementaal) als op het streven naar verdere professionalisering van de ambtelijke dienst?

           De verhalen maken duidelijk hoe beleidsambtenaren steeds weer proberen juist niet af te haken of af te schermen en ook in het beperkt beheersbare werk zelf de spil willen en kunnen blijven. De negen respondenten vertellen in feite een verhaal van een actieve, oplossingsgerichte ambtenaar. Die als het moet alle ambtelijke vaardigheden uit de kast wil en kan halen. In zekere zin zijn het dus ‘ideaaltypische’ verhalen over het ambtenaarschap geworden, maar ze raken wel aan wat de kern van het ambtenaarschap in die praktijksituaties is. Gewezen werd hierbij ook op de situaties in de ambtelijke dienst die van tijd tot tijd naar voren komen en dan ontbloten hoe raderen verstopt kunnen raken als de match van de arena’s niet goed uitpakt. Het rapport van de Commissie-Davids (2010) naar de besluitvorming over de inval in Irak (dat verscheen na afronding en verwerking van onze interviews) bevat enkele kritische passages over het functioneren van ambtenaren. De commissie geeft aan hoe soms kritische ambtelijke adviezen een te lange weg door de ambtelijke hiërarchie moesten gaan en wel eens inhoudelijk werden geherinterpreteerd – foutief of eenzijdig – zonder terugkoppeling met de stellers. Opvallend is ook de wijze waarop de commissie oordeelt over een ontstane ambtelijke tweespalt binnen een ministerie. De tweespalt werd schadelijk doordat betrokkenen zich volgens de commissie ’in een veel te laat stadium met elkaar verstonden’. In een politiek gevoelige kwestie mag een ambtenaar – hoog of laag in de hiërarchie – dus niet passief afwachten. Eerder in dit hoofdstuk kwamen ook deze lessen naar voren: overwin de belemmeringen van de bureaucratie, en ontloop niet de persoonlijke verantwoordelijkheid die je daarbinnen hebt. Zie ook de in paragraaf 2.6. aangehaalde ideaaltypische karakteristieken van De Vries (1998, 2008) en Niessen en Karssing (2008). Zowel de theoretische benaderingen als de uitspraken in het voorliggende onderzoek onderstrepen de betekenis van de ideaaltypische kenmerken van het ambtenaarschap. Daarbij valt iets anders op. In de theoretische benaderingen over de ambtelijke professie gaat het overwegend over ‘standaarden’ en ‘competenties’. Aan het belang daarvan doen we niets af, maar uit onze verhalen uit de praktijk komt een ander accent naar voren en dat is het fenomeen ‘dilemma’s’. Beleidsambtenaren ontmoeten de spanningen en ontdekken de interventies doordat ze dilemma’s herkennen en willen oplossen. Tijdens de bespreking van de bevindingen met de respondenten kwam ook deze waarneming naar voren, met de verzuchting dat men belangstelling heeft voor bespreking en duiding van de omgang met de dilemma’s. Hier gaat de suggestie van uit dat dialogen en debatten op de werkvloer kunnen helpen om het vakmanschap en de professionalisering van de ambtenaar te trainen en een lerende organisatie te kunnen maken. Dit sluit ook aan op de eerder aangehaalde pleidooien voor professionalisering zoals de bundel ‘Beroepstrots’ (Van den Brink e.a., 2008) en de oproep van de secretarissen-generaal in februari 2010 om meer aandacht voor het rechtsstatelijk besef van ambtenaren. Dan is er nog de Algemene Bestuursdienst, die als essentie van het vakmanschap van de ambtenaar, aan dit rechtsstatelijk besef het democratisch besef heeft toegevoegd, het integriteitsbewustzijn en het burgerbewustzijn.

          De beschikbaarheid van leersituaties – dicht op het werk – komt daarmee als bevorderende factor naar voren. Het is echter de vraag in welke mate de behoefte aan leren expliciet aanwezig is. De respondenten gaven aan geen bewuste strategie te hanteren. Hoewel de toegewezen valkuilen en kansen en de opgetekende randvoorwaarden en competenties niet werden ontkend werd duidelijk dat sprake is van veel impliciete kennis of tacit knowledge, waarvan men zich niet altijd bewust wordt en die ook niet licht wordt overgedragen.

5.8.4. Centrale vraag: wat is de betekenis van het eigene van het ambtenaarschap bij de rijksoverheid voor de professionele toerusting?

Tot slot enkele algemene conclusies op basis van dit onderzoek.

I. De vindingrijke ambtenaar staat op

          De verhalen van de respondenten vormen een etalage van vindingrijkheid. Ze laten zien wat het beroep kan inhouden en welke eisen dat stelt. Het biedt – aan de hand van de theorie èn de praktijk – een ideaaltypische beschrijving: zo ziet een ambtenaar eruit als alle kwaliteiten voor het vervullen van een taak uit de kast moeten èn kunnen worden gehaald. Dit is een stimulerende constatering om op voort te borduren. Ambtenaren zijn gedreven door resultaten – in de wetenschap dat die een lange adem en de nodige relativering vragen –, waardering – die begint in de binnenring van collega’s en leidinggevenden – en probleemoplossend vermogen: gefocust op het vinden van verbindingen, gemeenschappelijke oriëntaties en belangen. Er zijn duidelijk drijfveren aanwezig om op een positieve oplossingsgerichte, waarderende manier om te gaan met de vele kanten van het eigene van de overheid. Voor deze activistische, vindingrijke ambtenaar blijft een dienstbare opstelling de kern, maar dat is voor hem het tegengestelde van passief of afwachtend. Hij neemt zoveel mogelijk het heft in eigen hand. Hij legt zich niet bij voorbaat neer bij weerstand die van de organisatie uitgaat. Hij laat de omgeving niet op zich af komen. Hij ondergaat de politiek niet passief. Hij ijvert voor objectiviteit, het leggen van verbindingen en publieke verantwoording. Dit actieve ambtenaarschap betekent niet alleen gevraagd in beweging komen (op gezag van een meerdere of de politieke leiding) maar ook uit eigen initiatief beweging maken. Niet alleen de eigen invalshoek volgen maar zélf zorgen voor de inbreng van anderen, zelf sturing geven aan de ordening van informatie en de toerusting van de ambtelijke hiërarchie, de politieke leiding en maatschappelijke actoren. De ambtelijke polsstok is lang, maar het gebruik vereist ambtelijk verantwoordelijkheidsbesef: vóór alles rechtsgelijkheid, legitimiteit en zorgvuldigheid.

II. Bespreken van spanningen

           In de gesprekken – maar vooral ook daarbuiten – komt naar voren dat beleidsambtenaren het op prijs stellen te reflecteren op hun handelingen, de keuzes en de aannames daarbij. Dan komen vragen op als: hoe vul je als ambtenaar de beïnvloedbare ruimte in, hoe krijgen beleidsregels vorm bij te behandelen praktijkgevallen en wat leer je van jouw keuzes om dilemma’s en spanningen te hanteren? Voor het ontwikkelen en onderhouden van het vakmanschap zijn binnen de eigen werkkring mogelijkheden, waarbij naast trainingen ook bijeenkomsten worden genoemd om successen te vieren. Vooral aan collegiale feedback wordt veel waarde toegekend. Enkele respondenten wezen op de mogelijkheden om dilemma’s in het overheidwerk uit te wisselen en te oefenen met de strategieën.

5.9. Tot slot: veiligheid

          Negen positieve, oplossingsgerichte verhalen mogen geen leidraad zijn voor een beoordeling van de beleidsambtelijke slagkracht. Er zijn ook situaties denkbaar waarin ambtenaar op een of meer van de fronten belemmeringen ondervindt en daardoor minder tot interventies en initiatieven komt. Die leiden er toe dat ambtenaren terughoudender en ‘meer afwachtend [worden] in plaats van activistisch’ (Bekker, 2009) . Bijvoorbeeld omdat zij afgeschermd worden van de politieke leiding, geacht worden mee te werken aan eenzijdige positieve beeldvorming, niet de ruimte krijgen voor ‘tegendenken’ of zelf niet de ruimte durven opeisen die daar voor nodig is. In dit verband is de discussie over de ambtelijke status ook relevant. Ik voer dit thema hier in de conclusies op om het belang aan te geven van de onafhankelijke beroepsuitoefening door de ambtenaar, in het bijzonder de bescherming van zijn grondrechten en de bescherming tegen (politieke) willekeur. Het is vooral van belang dat de ambtelijke top die bescherming heeft omdat die vooral op het scharnierpunt tussen politieke leiding en ambtelijk apparaat moet functioneren. Het is in het belang van het ambtelijk vakmanschap om de bijzondere rechtspositie op dit punt te herijken: voor wie is de bijzondere rechtsbescherming precies nodig, hoe moet die eruit zien en hoe werkt dat uit op de borging van de ambtelijke onafhankelijkheid in de praktijk? Uit onderzoek blijkt ook dat ondermaats presteren bij de overheid vaker wordt gedoogd en minder snel leidt tot ontslag dan in het bedrijfsleven. Dat schaadt ook de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Op dit punt moeten de overheidsmanagers strakker worden, en de ‘activistische’ ambtenaren kunnen hen daarin krachtig steunen. Ambtenaarschap vraagt veel van de persoonlijke professionele presentatie. Duidelijk is dat de vindingrijkheid – bewust en onbewust – groot is, soms tegen oprukkende elementen. Zoals: de aanhoudende druk van bedrijfsmatige logica, de politieke preferenties voor korte-termijnsuccessen en publiek ongeduld. De kern van de rolopvatting van de ambtenaar – mogelijk maken van gezaghebbende afwegingen in het algemeen belang ten dienste van de politieke leiding – staat onder druk. Dan doelen we niet zozeer op de van oudsher vaak negatieve of eenzijdige benadering van overheid en overheidsdienaren door burgers. Hoewel die in het ergste geval gepaard gaat met bedreiging, en geweld ook zorgen baart, zien we in de kritische benadering door burgers niet direct een bedreiging voor de ambtelijke beroepsuitoefening. Constructief wantrouwen past bij de openbare lichamen die delen van publieke verantwoordelijkheden voor korte of langere tijd overnemen. Een groter probleem wordt wellicht de geringe steun die uit programma’s van politieke partijen spreekt als het gaat om de ambtelijke medewerkers die politieke beloftes helpen nakomen en democratisch besloten maatregelen helpen uit te voeren. Het verband tussen politieke ambities en ambtelijke werklast werd nergens expliciet gelegd in die programma’s. In tijden van crisis – maar niet alleen dan – krijgt de zorg om de kwaliteit van ambtenaren bitter weinig aandacht.

De kanttekening in de openingszin van deze slotparagraaf maakt een beperking van dit onderzoek duidelijk. De vraag prangt of we hier te maken hebben met een te rooskleurig beeld? De uitkomst is wellicht verklaarbaar omdat we de deelnemers vroegen de praktijk te vertellen van een opdracht die zij als het meest kenmerkend en beslissend voor hun ambtelijk bestaan beschouwden. Dat heeft geleid tot een selectie door de respondent. Ook kan het type respondenten een rol spelen: we hebben mensen ondervraagd met een zelfstandige verantwoordelijkheid voor een beleidsdossier, dus geen starters of ondersteunende medewerkers. Hoewel het niet allemaal succesverhalen zijn – één project moest voortijdig worden gestopt en een ander werd niet naar bevrediging afgerond – maken de respondenten duidelijk dat het wel om uitdagende ervaringen gaat waarvoor alles uit de kast moest worden gehaald en dat dit tot op zekere hoogte ook kón.